القران الكريم

De Shi’ietische Aanval op de Nobele Qor’aan.

Leugens van de Ketterse Raafidah (Shie’ah) omtrent het Boek van Allaah.

Shaych Moehibboedien al-Khatieb

…de Qor’aan zou het veelomvattende referentiepunt moeten zijn voor zowel ons (Soennieten) als hen (Shi’ieten), en een middel om éénheid en onderling begrip tot stand te kunnen brengen.

Maar de fundamenten van het geloof zijn bij hen vanuit de wortels gebaseerd op een verkeerde interpretatie ervan (de Qor’aan) en een afwijking van de betekenis van (de manier) waarop het werd begrepen door de Nobele Metgezellen die het direct van de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem) hebben gekregen, en ander dan (de manier) waarop het werd begrepen door de Iemaams van Islaam, degenen die het direct hebben ontvangen van notabene dezelfde generatie onder wie de Qor’aan door middel van Goddelijke Openbaring werd nedergedaald.

Maar, één van de meest beroemde en voornaamste Shi’ietische geleerden, uit Nadjaf, Mirza Hoessein bin Mohammed Taqi An-Nawari At-Tabarsi..., schreef in 1292 N.H., bij het graf wat aangewezen wordt als het graf van de Iemaam, het boek ‘Fasloel-Khitaab fie Ithbatti Tahriefi Kitaab Rabbil-Arbaab’ (Het doorslaggevende Woord betreffende het Bewijs van de Verandering van het Boek van de Heer der Heren). In dit boek verzamelde hij honderden teksten van Shi’ietische geleerden uit verschillende tijdperken die beweren dat er met de Qor’aan geknoeid is; dat er zowel zaken aan zijn toegevoegd maar ook zaken van zijn weggelaten.

At-Tabarsi’s boek werd in Iran gedrukt, in 1298 N.H., en de verschijning ervan veroorzaakte veel oproer, en verijdelde het voornemen van bepaalde Shi’ieten dat hun twijfels over de authenticiteit van de Qor’aan, beperkt zou moeten blijven tot de elite van religieuze geleerden en persoonlijkheden. Zij hadden het liever gezien dat deze beweringen niet bijeengebracht waren in één enkel boekdeel, om (vervolgens) overal verspreid te worden, aangezien het als bewijs tegen hen gebruikt kon worden door hun tegenstanders. Toen hun wijsheren publiekelijk hun kritiek uitten, antwoordde At-Tabarsi met een ander boek getiteld: ‘Raddoe ba’doesh-Shoebahaati’an Fasloel-Khitaab fie Ithbatti Tahriefi Kitaab Rabbil-Arbaab’ (Weerlegging van enkele Schoonschijnende Argumenten omtrent Het doorslaggevende Woord betreffende het Bewijs van de Verandering van het Boek van de Heer der Heren). Hij schreef deze verdediging van zijn oorspronkelijke boek twee jaar voor zijn dood. Als blijk van hun waardering voor zijn bijdrage om te proberen te bewijzen dat de Qor’aan veranderd is, hebben de Shi’ieten hem begraven in één van hun meest prominente relgieuze heiligdommen (graftomben), bij Nadjaf.

Vanonder de bewijzen die door At-Tabarsi werden aangehaald in zijn poging om aan te tonen dat de Qor’aan was veranderd, was een citaat -op blz. 180 van zijn boek- van wat de Shi’ieten als ontbrekend deel van de Qor’aan beschouwen, dat door hen ‘Soerat-oel-Wilaayah’ wordt genoemd. Erin staat als volgt de toekenning van Wilaayah (soevereiniteit) aan ‘Alie vermeld: "O gelovigen, geloof in de Profeet en de Wali, de twee die Wij naar jullie stuurden, om jullie naar het rechte pad te leiden..."

[Het woord ‘Wali’ heeft verschillende betekenissen, en in deze context zijn deze: ‘De meest naaste vriend en bondgenoot’ en ‘Degene die de wettelijke autoriteit om te regeren heeft toebedeeld gekregen; de plaatsvervanger’. De persoon die met deze term wordt bedoelt in de geciteerde passage is klaarblijkelijk ‘Alie (moge Allaah tevreden met hem zijn), de neef van de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem) en de vierde khalief. Door het verzinnen van zulk een vers proberen de Shi’ieten geloofwaardigheid te verkrijgen voor hun verdorven mening dat de enigste legale khalief ‘Alie was en dat het recht op het khaliefaat alléén aan Ahloel-Bayt (de leden van de naaste familie van de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem)) toebehoort. Dit probeerde zij te doen door Goddelijke Openbaring als bron te claimen van dit geloof van hen, dus gebruikten zij als hulpmiddel het vervalsen van een Qor’anisch vers, om zo hun valse standpunt te ondersteunen.]

De betrouwbare geleerde Mohammed ‘Alie Sa’oedi, hoofdadviseur van de Egyptische Ministerie van Justitie, en één van Shaych Mohammed Abdoeh’s speciale studenten, heeft het voor elkaar gekregen om een Iraans en met de hand geschreven kopie van de Qor’aan te bestuderen hetgeen in bezit is van de oriëntalist Brian. Tevens heeft hij een fotokopie weten te maken van ‘Soerat-oel-Wilaayah’ en de Perzische vertaling ervan. Het bestaan ervan werd bevestigd door At-Tabarsi in zijn boek ‘Fasloel-Khitaab’, en door Mohsin Faani Al-Kashmieri in zijn boek ‘Dabistan Madhaahib’. Dit boek, dat in het Perzisch is geschreven, is meerdere keren in Iran gedrukt. Het hoofdstuk (Soerat-oel-Wilaayah), hetgeen valselijk wordt toegeschreven aan Allaah’s Openbaring, werd tevens geciteerd door de beroemde oriëntalist Noeldeke in zijn boek ‘History of the Copies of the Qur’an’. Het verscheen tevens in de krant ‘Asian-French Newspaper’ (blz. 431-439) in 1842 N.C.

At-Tabarsi citeerde tevens een overlevering uit ‘Al-Kaafie’ (blz. 289 druk 1278NH), hetgeen voor de Shi’ieten is zoals ‘Sahieh al-Boechaarie’ is voor de Moslims. Er staat:

"Een aantal van onze metgezellen leverden over van Sahl bin Ziyaad via Mohammed bin Sulaymaan dat enkele van zijn vrienden hebben overgeleverd dat Aboel-Hassan Ath-Thaani ‘Alie bin Moesa Ar-Rida (o. 206 N.H.) heeft gezegd: "Moge ik als losgeld voor u dienen! Wij horen verzen van de Qor’aan anders dan degenen die wij bij ons hebben, en wij zijn niet in staat om hen te lezen op de manier van uw lezen wat ons is overgeleverd. Begaan wij daardoor een zonde?" Hij antwoordde: "Nee, lees (de Qor’aan) zoals je het geleerd hebt; en iemand zal naar je komen om het je te leren.""

Zonder twijfel is dit gesprek door de Shi’ieten verzonnen en wordt het valselijk toegeschreven aan hun Iemaam ‘Alie bin Moesa Ar-Rida, maar desondanks wordt deze uitspraak als wettelijk oordeel genomen betreffende deze aangelegenheid. Dit impliceert dat als één van hen de Qor’aan reciteert op de manier die de Moslims hebben geleerd overeenkomstig met unaniem geaccepteerde tekst die tijdens ‘Uthmaans chaliefaat is samengebundeld, dat er dan wel geen zonde op hem rust, (maar) de bevoorrechtte klasse van Shi’ietische geestelijken en geleerden zullen elkaar een andere versie dan de geaccepteerde (versie) leren, een versie waarvan zij claimen dat het aanwezig is of was bij hun Iemaams van Ahloel-Bayt.

De vergelijking tussen de "Shi’ietische Qor’aan" (hetgeen zij in het geheim aan elkaar toevertrouwen, en tegelijkertijd verborgen houden van het algemene publiek als een handeling van taqiyyah) en de bekende en officieel geaccepteerde ‘Uthmaani Editie van de Qor’aan, wat hetgeen was dat At-Tabarsi motiveerde om zijn boek ‘Fasloel-Khitaab’ te schrijven. En ondanks dat de Shi’ieten deden alsof zij At-Tabarsi’s boek verloochenden, als een daad van taqiyyah, maar het flagrante feit dat het honderden citaten van erkende werken van hun geleerden bevat bevestigt duidelijk hun trouw aan de leer van de verandering van de Qor’aan. En vanzelfsprekend, willen zij geen oproer heffen over dit verdorven gedeelte van hun geloof.

Het voorgenomen resultaat van hun bewering is om ons achter te laten met de indruk dat er twee Qor’aans zijn: Eén, de ‘Uthmaani versie die door de Soennitische Moslims geaccepteerd wordt, en de andere, de naar beweerd wordt ‘verborgen’ versie van de Shi’ieten, waarvan Soerat-oel-Wilaayah een gedeelte van is. Zij zijn het zich er wel degelijk bewust van dat zij de uitspraak die zij toekenden aan hun Iemaam ‘Alie bin Moesa Ar-Rida verzonnen hadden: "...lees (de Qor’aan) zoals je het geleerd hebt; iemand zal naar je komen om het je te leren." De Shi’ieten beweren tevens dat er een vers uit de Qor’aan is weg geschrapt, van Soerat-oel-Inshiraah. Hetgeen zij beweren dat er geschrapt zou zijn is: "en wij maakten ‘Alie jouw schoonzoon".

Kennen zij geen schaamte bij het uiten van zo’n beschuldiging, terwijl het een welbekende feit is dat deze specifieke Soerah geopenbaard werd in Mekka in een tijd dat ‘Alie nog niet de schoonzoon van de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem) was. Zijn enigste schoonzoon in die tijd was Al-‘Aas Ibnoer-Rabie’al-Oemawi, degene die Hij (salallaahoe 'alayhie was sallem) aanprees van bovenop zijn preekstoel toen ‘Alie de dochter van Aboe Djahl als tweede vrouw naast Fatimah wilde nemen. En wat het feit betreft dat ‘Alie een schoonzoon van de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem) was, moet het tevens aangeduid worden dat Allaah tevens ook ‘Uthmaan bin ‘Affaan schoonzoon van de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem) heeft gemaakt door zijn huwelijk met twee van de Profeet’s dochters. Met de dood van de tweede van ‘Uthmaan’s vrouwen (de tweede van de twee dochters), zei de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem) tegen hem: "Als wij een derde hadden gehad, dan hadden wij haar jou ter huwelijk aangeboden."

Een andere van de Shi’ietische geleerden, genaamd Aboe Mansoer Ahmed bin ‘Alie At-Tabarsi, beweerde in zijn boek ‘Al-Ihtijaaj ‘ala Ahlil-Lajaaj’ (Debat met het twistzieke Volk) dat ‘Alie tegen één van de zanaadiqah, wiens naam At-Tabarsi verzaakt heeft te vermelden, zei: "Wat uw agressieve tweedracht met mij betreft, het toont uw huichelachtige onwetendheid aan betreffende Allaah’s uitspraak: "En als iemand van jullie vreest dat hij de wezen geen recht kan geven, laat hem dan trouwen van de vrouwen die u goed lijken..." At-Tabarsi vervolgt door te zeggen, door middel van uit te leggen waarom dit vers door ‘Alie gereciteerd werd in zijn argumentatie met zijn tegenstanders:


De betekenis van deze uitspraak, die naar beweerd wordt door ‘Alie gedaan is tijdens het verloop van een discussie met een ongenoemde zindieq, is op zijn minst vaag. We kunnen uit de context opmaken dat er een discussie of dispuut tussen hen had plaatsgevonden, en ‘Alie werd aangevallen in verwerping van zijn vermeende volhouden dat hij die ontbrekende éénderde van de Qor’aan in bezit zou hebben, hetgeen volgens de Shi’ietische geloofsovertuiging geschrapt werd door de Metgezellen van de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem). Dit is een verzinsel van de Shi’ieten die valselijk wordt toegeschreven aan ‘Alie (moge Allaah tevreden met hem zijn), teneinde hun poging om te bewijzen dat de Qor’aan is veranderd, te ondersteunen. Wat het vers betreft dat geciteerd wordt als bewijs; er is een unanieme overeenkomst onder de Soennietische Uitleggers van de Qor’aan dat, na een zorgvuldig onderzoek naar de structuur en context van het vers, het als volgt omschreven mag worden: "Als iemand van jullie een weesmeisje onder zijn voogdij heeft en hij vreest dat hij als hij haar zou trouwen, haar geen recht kan geven door een toepasselijke bruidschat te geven, laat hem dan een andere vrouw naar zijn keuze trouwen." Voor verdere details raadpleeg Ibn Kathier ‘Tafsieroel Qor’aan al-‘Adhiem’, Vol. 1, blz. 499)

"Het recht geven aan de wezen lijkt niet op het trouwen van vrouwen, en niet alle vrouwen zijn wezen; dus, deze vers is een voorbeeld van wat ik eerder heb gepresenteerd in het boek ‘Al-Ihtijaaj’ betreffende de schrapping van gedeeltes van de Qor’aan door de hypocrieten. De schrapping zit tussen de uitspraak van recht voor de wezen, en hetgeen erna volgt, en over het trouwen van vrouwen. Deze schrapping bestaat uit toespraken en verhalen, hetgeen gelijkstaat met éénderde van de Qor’aan."

Shi’ietische Leugens, zelfs over ‘Alie.

Het voorgaande is een voorbeeld van de Shi’ietische leugens die aan ‘Alie (radiallaahoe ‘anhoe) werden toegeschreven. Dat dit een lasterlijke verzinsel is wordt bewezen door het feit dat ‘Alie nooit heeft verklaard, tijdens de gehele periode van zijn khaliefaat, dat éénderde van de Qor’aan ontbrak van het gedeelte dat boven is vermeld. Hij beval de Moslims niet om dit "ontbrekende" gedeelte vast te leggen, noch om er leiding uit te nemen, noch om rechterlijke regelgevingen die eruit onttrokken zijn, toe te passen.

Blijdschap bij de Missionarissen en Oriëntalisten.

Bij het publiceren van het boek ‘Fasloel-Khitaab’, zo’n tachtig jaar geleden in het midden van de Shi’ieten en anderen in Iran, an-Nedjf en andere landen –en het boek staat boordevol van dit soort leugens over Allaah en de beste van Zijn schepping- was er een enorme verheuging onder de vijanden van de Islaam, in het specifiek bij de missionarissen en oriëntalisten. Zij hielden zo veel van dit boek dat zij besloten om het te vertalen in hun eigen talen.

Er zijn twee duidelijke teksten vanuit ‘Al-Kaafie’ van Al-Koelainie, waaruit de verdorven standpunt van de Shi’ieten betreffende de Qor’aan duidelijk wordt. De eerste ervan gaat als volgt op gezag van Djaabir al-Djo’fie: "Ik heb Aboe Dj’afer ‘alayhi selaam horen zeggen:

"Ik hoorde Aboe Ja’far (vrede zijn met hem) zeggen: "Niemand van de mensen beweert dat hij de Qor’aan geheel verzameld heeft, zoals het geopenbaard is, behalve een leugenaar. Niemand verzamelde en memoriseerde de Qor’aan, zoals het openbaard is, behalve ‘Alie Ibn Abi Taalib en de Iemaams na hem."

En iedere Shi’iet leest ‘Al-Kaafie’, en het is bij hen zoals (Sahieh al-Boechaarie) bij ons, en wordt vereist om te geloven in deze tekst van ‘Al-Kaafie’ als een onderdeel van zijn geloofsovertuiging.

Met de ‘hypocrieten’ bedoelt Aboe Mansoer At-Tabarsi de Metgezellen van Allaah’s Boodschapper (salallaahoe ‘alayhie wasellem), want het waren zij die de Qor’aan verzameld hebben, de ‘Uthmaani versie welke aangehangen en toegepast werd door ‘Alie tijdens de periode van zijn Khaliefaat. Als de uitspraak die aan ‘Alie wordt toegeschreven in At-Tabarsi’s ‘Al-Ihtijaaj’ werkelijk van hem gekomen was, dan was het een verraad jegens de Islaam van zijn kant, om een ontbrekend gedeelte van de Qor’aan te bezitten en te verbergen zonder het openbaar te maken, noch zijn principes toe te passen, noch het te verspreiden onder zijn onderdanen gedurende de periode van zijn khaliefaat. Het is duidelijk dat At-Tabarsi, ‘Alie beledigt en belastert, want hetgeen wat hij schrijft suggereert verraad en misleiding van ‘Alie’s kant. En daar zijn alle Metgezellen (Allaahs Welbehagen zij met hen) vrij van gesproken met de tekst van de Qor`aan, de Soennah en het consensus van de Islaamitische geleerden.

Wat ons betreft, Ahloes-Soennah, wij zeggen dat in werkelijkheid de Shi’ieten de bovenstaande tekst valselijk hebben toegeschreven aan Al-Baaqir Aboe Ja’far rahiemehoellaah. Het bewijs voor ons standpunt is dat ‘Alie, tijdens de periode van zijn khaliefaat in Koefah, nooit toevlucht heeft genomen naar, of enig andere versie van de Qor’aan toegepast heeft ander dan datgene waar Allaah, zijn broer (in Islaam) ‘Uthmaan mee bevoorrechte door middel van de uitmuntendheid van zijn verzameling, publicatie en verspreiding onder het volk, en door zijn wettelijke toepassing in alle Islaamitische landen voor alle tijden tot aan de Dag des Oordeels. Als het waar zou zijn dat ‘Alie een andere versie van de Qor’aan had, dan had hij het zeker toegepast bij het maken van wettelijke regelgevingen, en hij zou de Moslims bevolen hebben om zich te houden aan zijn geboden en leiding. Het is duidelijk, dat omdat hij de oppermachtige heerser was binnen de perken van zijn chalifaat, niemand zijn gezag om dit te doen zou betwisten.

Daarnaast, zou ‘Alie als hij werkelijk een andere versie van de Qor’aan zou hebben en hij het van de Moslims zou verbergen, dan zou hij Allaah, Zijn Boodschapper en de religie van Islaam verraden hebben, door dit te doen. En wat Jaabir Al-Joe’fi betreft, degene die claimt dat Godslasterlijke gesprek van de Iemaam Abi Ja’far Mohammed Al-Baaqir gehoord te hebben, dan moet er vermeld worden dat ondanks dat de Shi’ieten hem als een betrouwbare overleveraar van overleveringen beschouwen, het een feit is dat hij welbekend is bij de Iemaams van de moslims alszijnde een leugenaar en een vervalser van overleveringen. Aboe Yahya Al-Hammanie leverde over dat hij Iemaam Aboe Haniefa hoorde zeggen: "Ataa’ is de beste (d.w.z de meest betrouwbaar en nauwkeurig in overleveren) van onder degenen die ik tegen ben gekomen op het gebied van het doorgeven van overleveringen, terwijl Jaabir Al-Joe’fi de grootste leugenaar is van onder hen die ik tegen ben gekomen."

De tweede van de teksten van ‘Al-Kaafie’ zoals hierboven vermeld is, wordt toegeschreven aan de zoon van Ja’far As-Saadiq die aanwezig is in hun Boechaarie (al-Kaafie) blz. 57 druk 1278 N.H. in Iran. Het gaat als volgt:

"Het is overgeleverd dat Aboe Basier heeft gezegd: "Ik kwam binnen bij Aboe ‘Abdoellaah (Ja’far As-Saadiq)... (en totdat hij) zei: "Voorwaar, wij hebben bij ons de Qor’aan van Fatimah (vrede zij met haar)." Ik zei: "Wat is de Qor’aan van Fatimah?" Hij antwoordde: "Het bevat drie keer zoveel als die Qor’aan van jullie. Bij Allaah, het bevat geen één enkele letter van jouw Qor’aan."

Dit zijn verzonnen Shi’ietische teksten welke valselijk worden toegeschreven aan de Iemaams van Ahloel-Bait van vrij vroege jaren. Zij werden vastgelegd door Mohammed bin Ya’qoeb Al-Koelainie Ar-Razi in het boek ‘Al-Kaafie’, ongeveer duizend jaar geleden, en zij komen uit vóór zijn tijd, want ze zijn overgeleverd op de autoriteit van zijn voorvaderen, de hoofd-bouwmeesters van de valse fundamenten van Shi’isme. Gedurende de tijd dat Spanje onder het bewind van Arabische

Moslims was, debateerde de Iemaam Aboe Mohammed Ibn Hazm met Spaanse priesters betreffende de teksten van hun heilige boeken. Hij bracht dan altijd bewijzen voort welke vaststelden dat er met hen geknoeid was, en er zo veel veranderd was dat hun autentieke oorsprongen verloren waren geraakt. Deze priesters bediscussiërden Ibn Hazm met het feit dat de Shi’ieten beweerden dat de Qor’aan ook veranderd was. Ibn Hazm weerlegde hun argument door te antwoorden dat de beschuldiging van de Shi’ieten geen bewijs is tegen de Qor’aan, noch tegen de Moslims, omdat Shi’ieten geen Moslims zijn.

De bewering dat ‘alle’ Shi’ieten geen moslim zijn is niet helemaal correct, want beter zeggen we zoals de Iemaam’s van Ahloes-Soennah zeggen (o.a. Shaych al-Iemaam Ibn Baaz e.a.): “Degene die gelooft dat het aanbidden van graven, heiligen, verandering van de Qor`aan, ongeloof van de metgezellen etc. toegestaan is nadat hem daar duidelijke kennis over is gegeven, is een ongelovige! Echter zijn er onder de Shi’ieten mensen die zeggen dat zij moslim zijn en soms ook niet in deze dingen geloven en b.v. bid’ah’s hebben en misschien ontwetend zijn. Daarom kunnen we niet b.v. alle Iraanese of Irakeeze etc. Shi’ieten in zijn algemeenheid voor ongelovigen uitmaken totdat het bewijs tegen elk individu op zich is geleverd, zoals dat de madhab van Ahloes-Soennah wal Djama’ah is. Wallaahoe ‘alem.

Bron: ‘Al-Choetoet Al-‘Areedah’ (Blz.10, 8e druk 1393 NH uitgeverij as-Selefieyyah Cairo

De Shi’ietische Aanval op de Nobele Qor’aan.

…de Qor’aan zou het veelomvattende referentiepunt moeten zijn voor zowel ons (Soennieten) als hen (Shi’ieten), en een middel om éénheid en onderling begrip tot stand te kunnen brengen.

Maar de fundamenten van het geloof zijn bij hen vanuit de wortels gebaseerd op een verkeerde interpretatie ervan (de Qor’aan) en een afwijking van de betekenis van (de manier) waarop het werd begrepen door de Nobele Metgezellen die het direct van de Profeet (salallaahoe ‘alayhie wasellem) hebben gekregen, en ander dan (de manier) waarop het werd begrepen door de Iemaams van Islaam, degenen die het direct hebben ontvangen van notabene dezelfde generatie onder wie de Qor’aan door middel van Goddelijke Openbaring werd nedergedaald.

Maar, één van de meest beroemde en voornaamste Shi’ietische geleerden, uit Nadjaf, Mirza Hoessein bin Mohammed Taqi An-Nawari At-Tabarsi..., schreef in 1292 N.H., bij het graf wat aangewezen wordt als het graf van de Iemaam, het boek ‘Fasloel-Khitaab fie Ithbatti Tahriefi Kitaab Rabbil-Arbaab’ (Het doorslaggevende Woord betreffende het Bewijs van de Verandering van het Boek van de Heer der Heren). In dit boek verzamelde hij honderden teksten van Shi’ietische geleerden uit verschillende tijdperken die beweren dat er met de Qor’aan geknoeid is; dat er zowel zaken aan zijn toegevoegd maar ook zaken van zijn weggelaten.

At-Tabarsi’s boek werd in Iran gedrukt, in 1298 N.H., en de verschijning ervan veroorzaakte veel oproer, en verijdelde het voornemen van bepaalde Shi’ieten dat hun twijfels over de authenticiteit van de Qor’aan, beperkt zou moeten blijven tot de elite van religieuze geleerden en persoonlijkheden. Zij hadden het liever gezien dat deze beweringen niet bijeengebracht waren in één enkel boekdeel, om (vervolgens) overal verspreid te worden, aangezien het als bewijs tegen hen gebruikt kon worden